Er gebeurt maar zelden iets spontaans of onbedoelds in de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Er groeien jonge boompjes, zaailingen, zomaar ergens in de openbare ruimte. Er ontstaan olifantenpaadjes in het gras. Soms gebeurt er iets onverwachts met een blijvende invloed op het ruimtegebruik. Dat is dan meestal iets naars: brand, aardbevingen, leegstand door een faillissement. Maar in al die gevallen komt het herstel van de ruimtelijke inrichting planmatig tot stand.
Achter vrijwel elke verandering in ruimtegebruik of ruimtelijke inrichting zit een plan. Dat kan een heel klein plan zijn, bijvoorbeeld voor een bibliotheekkast aan de straat. Ook daarvoor maakt iemand een plan voordat zij of hij de bouwmarkt bezoekt en aan de slag gaat.
Plannen voor bibliotheekkasten worden meestal niet tot de ruimtelijke planning gerekend. Er komt geen planoloog aan te pas die zoekt naar de gewenste ruimtelijke samenhangen (die, zoals beschreven in de vorige blogpost, het ‘materiaal van de planoloog’ vormen). Toch is het goed om voor ogen te houden. Achter alle ruimtegebruik zit iemands plan en daarmee iemands verlangen om iets voor elkaar te krijgen.
Goudgerand
Dat geldt ook voor de grotere ingrepen die we doorgaans wel tot de ruimtelijke planning rekenen. Uit het essay ‘Goudgerand’ dat ik mocht schrijven bij het twintigjarig bestaan van de Gouden Piramide, de rijksprijs voor inspirerend opdrachtgeverschap [1], kwam naar voren dat grote organisaties zoals gemeenten en woningcorporaties tot bijzondere gebiedsontwikkelingen komen dankzij de persoonlijke betrokkenheid van een aantal mensen dat daar langdurig en enthousiast de schouders onder zet. De resultaten zijn te zien in onder meer Noord-Limburg (de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum langs de Maas), aan de Grote Markt in Groningen en in het Sittardse Ligne, nabij de binnenstad.
In veel gebiedsontwikkelingen lijken die persoonlijke drijfveren ver weg. Maar niet iedereen projecteert haar of zijn ambitie op de ruimtelijke organisatie of uiterlijke verschijning van een initiatief. Integendeel, vaak liggen die ambities ergens anders.
In een nieuwbouwbuurt nabij het oude dorp van Oegstgeest staat een voetbalkooi pal naast een verzorgingshuis. De afstand tot de ramen in de gevel is ongeveer een meter, en aan de andere kant staat op twee meter afstand een gezinswoning. Omwonenden beklagen zich over het geluid. Erg leuk voetballen zal het er niet zijn. Het is geen mooi staaltje stedenbouw. [2]
Het buurtje laat zich interpreteren als een maximaal verkavelde woningbouwlocatie waar openbare voorzieningen zijn aangewezen op schaarse restruimtes. Meer euro’s waren er niet uit te trekken. Maar je kunt er ook naar kijken als het opgetelde resultaat van ambities om iets te doen aan de woningschaarste in de regio, om woningen te bouwen waar mensen graag wonen, om zorgbehoevenden een waardig bestaan te gunnen en de jeugd aan het bewegen te krijgen. Niet te weinig ambitie dus, maar te veel ambitie voor dat kleine stukje Oegstgeest.
Ruimte gebruiken
Als het in de planologie over ruimtegebruik gaat, wordt vaak op een functie of bestemming gedoeld. Het gaat veel minder over hoe mensen de ruimte gebruiken, oftewel: wat er gebeurt op de pleinen, in de wijken en in de landschappen.
De fysieke ruimte heeft onmiskenbaar invloed op de bezigheden van mensen. Boeren op een veenweide geven hun bedrijfsvoering anders vorm dan boeren op een alpenweide. Een visvereniging in Twente is aangewezen op stekken langs kanalen en vijvers; een visvereniging aan de Vinkeveense Plassen vist ook vanuit bootjes. De fysieke ruimte laat zich enigszins beïnvloeden (in Nederland zijn we daar zelfs vrij goed in – we hebben de polders eraan te danken), maar het gaat niet zonder slag of stoot, zeker niet voor een individu. Een enkele visser krijgt het niet voor elkaar om een reeks vissteigers aan openbaar water te bouwen. Een visvereniging wel. [3]
Leden van de visvereniging hebben niet alleen te maken met ruimtelijke condities. Ze reageren ook op regelgeving, op de manier waarop de samenleving aankijkt tegen dierenwelzijn, misschien ook op technologische verbeteringen aan het visgerei. Aan de steigers van de visvijver komen kortom geïnstitutionaliseerde structuren samen met persoonlijke drijfveren.
Je kunt zeggen: het is maar een hobby. Maar met hun bezigheid (of: ‘sociale praktijk’) van het vissen verbinden de leden van een visvereniging zich met de maatschappij. Er zit een element van zingeving in. [4]
Transities
De ruimtelijke planning heeft rechtstreeks invloed op de praktijken. Ze kan de condities daarvoor inperken en oprekken. Dat kan vanuit een traditionele blik op ruimtegebruik. Dan bedien je de sportvisserij door ergens een gebied aan te wijzen voor de functie ‘waterrecreatie’. Het kan ook vanuit de meer dynamische invalshoek van hoe mensen in hun bezigheden reageren op de fysieke ruimte en wat ze daarin nodig kunnen hebben, kortom wat er gebeurt op de pleinen, in de wijken en in de landschappen. Dan ga je op zoek naar voorwaarden waaronder de visvereniging een vergunning kan krijgen voor de bouw van vissteigers. Het is het verschil tussen inperken en oprekken.
Voor een hobbyclub is dat verschil niet groot. Als de vissteigers eenmaal gerealiseerd zijn, kan de vereniging weer twintig jaar door. Dat ligt heel anders als we de aandacht verschuiven naar de grote transities van deze tijd. Bijvoorbeeld de wens om een circulaire economie op te bouwen die minder afhankelijk is van eindige grondstoffen. Er is nog veel onduidelijk over hoe zo’n economie eruit kan zien.
In Nederland zijn ongeveer vijfhonderd repaircafés actief. Zo’n initiatief begint bij het verlangen van een of meer mensen om anderen te behoeden voor grote uitgaven en tegelijk iets te betekenen voor de planeet. Dat hoeft niet wezenlijk te verschillen van de drijfveren achter een industriële onderneming die zich toelegt op materialenscheiding. Ook daar zijn mensen actief vanwege een persoonlijke drijfveer om de circulaire economie verder te brengen, of zich anderszins te verbinden aan de maatschappij.
De specialisten van het scheidingsbedrijf reageren op bewegingen in verschillende geïnstitutionaliseerde structuren. Niet alleen de fysieke ruimte, maar ook de technologische ontwikkeling, het geopolitieke toneel, het tempo van de klimaatverandering, economische ketens, financieringskansen, enzovoort. Ze integreren die in hun praktijken. In een periode van transitie zijn die structuren turbulent. Door te volgen wat er gebeurt in de ruimte wordt langzaam duidelijk hoe de circulaire economie zich gaat organiseren; op welke geografische schaal kringlopen zich zullen sluiten en wat dat betekent voor bijvoorbeeld transportstromen en bedrijventerreinen.
Integratieplatform
Een ruimtelijke planning die de zingevende betekenis van sociale praktijken erkent en benut, gaat uit van activiteiten (hoe mensen de ruimte gebruiken) in plaats van bestemmingen (ruimtegebruiksfuncties). Zo’n planning begint bij een nauw contact met de mensen achter die praktijken en het vermogen om snel te reageren op wat er gebeurt in de fysieke ruimte.
Als een strategisch ruimtelijk plan integraal wil zijn [5], dus een samenhangend en uitvoerbaar ruimtelijk antwoord wil bieden op alle maatschappelijke opgaven, dan moet het al die praktijken integreren. Terwijl die praktijken ook op zichzelf integratiekaders zijn. In de gebiedsontwikkeling kan dat misschien. Het zou tot andere conclusies leiden dan in Oegstgeest. Maar op regionale schaal en hoger is dat onwerkelijk. Dan blijft de planologie te oppervlakkig en te statisch. Het streven naar integraliteit krijgt dan een verlammend effect.
Tegelijk willen we wel een ruimtelijke planning die integraal werkt. Dat levert een spanning op. Een strategisch ruimtelijk plan kan niet op zichzelf staan, maar is evenmin geholpen met een ruimtelijke beleidsvisie die vanuit het eigen integratieplatform tot vele jaren vooruit oplossingen aandraagt. Daar is een andere hulpconstructie voor nodig, een ander soort integraal ruimtelijk plandocument. Een plan dat generieke ontwikkelingsprincipes benoemt, geldig voor elke ruimtelijke afweging die zal volgen. Of een document dat geen nieuwe oplossingen aanreikt, maar zich beperkt tot de politiek zeer delicate agendering, op basis van een overzicht over alle plannen, regels en ontwikkelingen die in een gebied aan de orde zijn.
[4] Theorievorming over sociale praktijken is bijvoorbeeld afkomstig van Pierre Bourdieu, Anthony Giddens en Theodore Schatzki. Bestuurskundige Robert van Putten bouwt erop door in zijn dissertatie over een ‘reflexieve bestuurskunst’ (De ban van beheersing, uitgeverij Boom, 2020).
[5] In het tweede blog gedefinieerd als het combineren van voornemens over ruimtelijke invloeden van alle maatschappelijke opgaven waar de planhouder zich voor gesteld ziet.
Commenti