Het is 1970 als voor de eerste keer de term ‘integrale planning’ opduikt in het Nederlandse beleidsjargon. De wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog is ver op gang. Droogleggingen in de voormalige Zuiderzee hebben nieuw land gebracht. De Wieringermeer en de Noordoostpolder zijn ontgonnen, in Lelystad hebben de eerste bewoners zich gemeld en de inpoldering van Zuidelijk Flevoland (naar later zal blijken de laatste van de IJsselmeerpolders) is afgerond.
Maar dat is allemaal niet gebeurd op basis van integrale planning, stelt het gezelschap dat dit begrip introduceert. Dat is een commissie met de wijdlopige naam Commissie Voorbereiding Onderzoek Toekomstige Maatschappij-Structuur, kortweg de Commissie-De Wolff (genoemd naar de voorzitter). Deze moest de regering adviseren over het gebruik van sociaal-wetenschappelijk onderzoek in het beleid.
Niet systematisch
Aan de IJsselmeerpolders is veel planning te pas gekomen, stelt de commissie, maar geen integrale planning. Want: ‘De inpoldering en inrichting van de polders is niet systematisch onderzocht vanuit een samenvattende visie op de ontwikkeling van de gehele maatschappij op de lange termijn’.
De sociale wetenschappen werden in staat geacht om in alle objectiviteit tot zo’n consistente visie te komen. Voor de politiek was een bescheiden rol weggelegd: ‘De beleidsvertegenwoordigers zouden van hun kant de vertegenwoordigers van de wetenschap moeten wijzen op de beperkte middelen die aanwezig zijn om bepaalde algemene beleidsdoelstellingen te verwezenlijken, op de weerstanden die wijzigingen in het beleid en de uitvoering daarvan oproepen enz.’
Het is de ultieme vorm van planning waar tegenwoordig met argusogen naar gekeken wordt, het ontwerp van een complete samenleving. Intellectueel onhaalbaar en politiek onhoudbaar. Mijn onderzoek naar de focus en de reikwijdte van het integrale plan, waar dit blog een afgeleide van is, zou met zo’n definitie snel stranden.
Sta-in-de-weg
Wat maakt een ruimtelijk plan dan wel integraal? De huidige omgevingsvisies hebben een bredere blik dan de structuurvisies die onder de oude Wet ruimtelijke ordening werden gemaakt. Waren die dan, met terugwerkende kracht, niet integraal? Of hooguit een beetje? En hoe zit het met het legendarische Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) voor Amsterdam uit 1934? Het woord ‘integraal’ bestond nog niet, maar het was een plan dat rustte op omvattend onderzoek. Het bracht wonen, werken, recreatie en verkeer met elkaar in verband. Met dat rijtje kom je nu, in de 21e eeuw, niet weg als je integraal wilt zijn.
Betekent integraal dan dat niets is vergeten? Dat het plan gebiedsdekkend is? Dat het een visie op lange termijn combineert met een strategie op middellange termijn en een uitvoeringsagenda voor de eerstkomende jaren?
Soms lijkt integraliteit een doel op zich. Omdat het wettelijk is voorgeschreven, of omdat planologen denken anders hun werk niet goed te doen. Dan wordt onzekerheid over de definitie van ‘integraal’ een sta-in-de-weg. Het kan de aandacht afleiden naar thema’s die minder urgent zijn, of die niet goed passen bij het schaalniveau van het plan. Het kan vertragen, als de uitwerking op één thema moet wachten op onderzoek voor een ander thema. Ongerichte integraliteit ondermijnt de sturingskracht van een plan.
Alle opgaven
In mijn onderzoek kom ik tot de volgende definitie: ‘Een integraal ruimtelijk plan combineert voornemens over ruimtelijke invloeden van alle opgaven waar de planhouder zich voor gesteld ziet.’
Het ‘integrale’ zit dus in de opgaven waar het plan op ingaat. Ongeacht of de ruimtelijke dimensie de kern van de opgave vormt of niet. Omdat we in Nederland nu eenmaal geen alleenheersers hebben, zijn dat niet ‘alle maatschappelijke opgaven’. Het beperkt zich tot de opgaven waarin de planhouder voor zichzelf een rol ziet weggelegd. Maar die dan wel allemaal.
De ‘planhouder’ is de organisatie die het plan opstelt of laat opstellen, en de verantwoordelijkheid heeft dat er nadien iets mee gebeurt. Dat kan een gemeente zijn, maar ook een wijkvereniging die besluit om een plan voor de wijk te maken. Die zal de opgaven vermoedelijk anders formuleren dan het gemeentebestuur. Leefbare straten wellicht, waar een gemeente het heeft over de mobiliteitstransitie.
Het kan ook een belangenorganisatie zijn of een onderzoeksinstituut. Als zij een integraal ruimtelijk plan maken, zal de reikwijdte normaal gesproken kleiner zijn dan als een gemeente dat doet. Zo valt de toekomstvisie voor een natuurlijker Nederland, opgesteld door Wageningen University & Research in 2019, binnen de definitie.[1] De klimaatscenario’s van het KNMI weer niet. Die raken weliswaar alle opgaven die zijn afgeleid van de klimaatverandering en gaan over de ruimtelijke invloeden daarvan, maar het wilselement van een plan ontbreekt erin. Ze bevatten geen ‘voornemens’, althans niet expliciet.
Nietje
Tot slot: het ‘combineren’ van voornemens over ruimtelijke invloeden is een uiterst neutrale woordkeuze. Planning onderscheidt zich van andere vormen van beleid doordat het samenhang aanbrengt in ruimte en/of in tijd. Ruimtelijke planning brengt die samenhang ten minste in ruimtelijke zin aan. Je kunt dus zeggen: combineren is te weinig. Het plan moet die voornemens integreren.
Maar er is eindeloze discussie mogelijk over de vraag of die integratie lukt. Nogal wat plannen uit het verleden hebben de kritiek gekregen dat ze niet meer toevoegen aan de verschillende beleidssectoren dan het nietje erdoorheen. En zelfs dat kan onder bepaalde omstandigheden zinvol zijn: overzicht in de veelheid aan beleidsinitiatieven.
De woordkeuze voor combineren sluit bovendien mooi aan op de definitie die de Dikke Van Dale geeft van ‘integraal’. Dat kan volgens de woordenboekmakers betekenen: ‘een geheel uitmakend’, ‘waaraan niets ontbreekt’, of gewoon: ‘in een integraalband’.
Commenti